1. *Jag* går till skolan. (Hint: onderwerp, eerste persoon enkelvoud)
2. *Du* är min vän. (Hint: onderwerp, tweede persoon enkelvoud)
3. *Han* gillar att läsa böcker. (Hint: onderwerp, derde persoon mannelijk)
4. *Hon* bor i Stockholm. (Hint: onderwerp, derde persoon vrouwelijk)
5. *Vi* spelar fotboll på lördag. (Hint: onderwerp, eerste persoon meervoud)
6. *Ni* kommer snart. (Hint: onderwerp, tweede persoon meervoud)
7. *De* arbetar tillsammans. (Hint: onderwerp, derde persoon meervoud)
8. *Jag* älskar att resa. (Hint: onderwerp, eerste persoon enkelvoud)
9. *Du* förstår lektionen. (Hint: onderwerp, tweede persoon enkelvoud)
10. *Hon* sjunger vackert. (Hint: onderwerp, derde persoon vrouwelijk)

1. Han ser *mig* varje dag. (Hint: lijdend voorwerp, eerste persoon enkelvoud)
2. Jag hör *dig* inte. (Hint: lijdend voorwerp, tweede persoon enkelvoud)
3. Hon hjälper *honom* med läxorna. (Hint: lijdend voorwerp, derde persoon mannelijk)
4. Vi träffar *henne* på kaféet. (Hint: lijdend voorwerp, derde persoon vrouwelijk)
5. De ringer *oss* imorgon. (Hint: lijdend voorwerp, eerste persoon meervoud)
6. Jag väntar på *er*. (Hint: lijdend voorwerp, tweede persoon meervoud)
7. Hon ser *dem* i parken. (Hint: lijdend voorwerp, derde persoon meervoud)
8. Du kan lita på *mig*. (Hint: lijdend voorwerp, eerste persoon enkelvoud)
9. Vi vill hjälpa *dig*. (Hint: lijdend voorwerp, tweede persoon enkelvoud)
10. Han ringer *henne* senare. (Hint: lijdend voorwerp, derde persoon vrouwelijk)