Oefening 1: Persoonlijke voornaamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Jij bent mijn vriend. Gebruik *bạn* als ‘jij’ in het Vietnamees.
3. Hij gaat naar school. Het woord voor ‘hij’ is *anh ấy*.
4. Zij leest een boek. ‘Zij’ vertaal je met *cô ấy*.
5. Wij zijn blij. ‘Wij’ is *chúng tôi* in het Vietnamees.
6. Jullie komen morgen. Voor ‘jullie’ gebruik je *các bạn*.
7. Zij (meervoud) spelen buiten. ‘Zij’ meervoud is *họ*.
8. Dit is mijn huis. ‘Mijn’ als bezittelijk voornaamwoord is *của tôi*.
9. Dat is jouw fiets. ‘Jouw’ vertaal je met *của bạn*.
10. Zijn naam is Nam. ‘Zijn’ als bezittelijk voornaamwoord is *của anh ấy*.
Oefening 2: Persoonlijke voornaamwoorden in vragen en antwoorden
2. Waar woont zij? Antwoord: *Cô ấy* woont in Hanoi.
3. Ga jij mee? Antwoord: Ja, *tôi* ga mee.
4. Zijn zij hier? Antwoord: Nee, *họ* zijn niet hier.
5. Wat doen wij morgen? Antwoord: *Chúng tôi* werken morgen.
6. Is dit jouw boek? Antwoord: Ja, *của tôi* is het.
7. Wie zijn jullie? Antwoord: *Chúng tôi* zijn studenten.
8. Heeft hij honger? Antwoord: Ja, *anh ấy* heeft honger.
9. Kom je met ons? Antwoord: Ja, *tôi* kom met jullie.
10. Zijn dat hun fietsen? Antwoord: Ja, *của họ* zijn het.