1. *میں* گھر جا رہا ہوں. (Vul het voornaamwoord in dat ‘ik’ betekent.)
2. *تم* کتاب پڑھ رہے ہو. (Vul het voornaamwoord in dat ‘jij’ betekent.)
3. *وہ* اسکول جاتا ہے. (Vul het voornaamwoord in dat ‘hij’ betekent.)
4. *ہم* کھانا کھا رہے ہیں. (Vul het voornaamwoord in dat ‘wij’ betekent.)
5. *آپ* بہت اچھے ہیں. (Vul het voornaamwoord in dat ‘u’ betekent.)
6. *وہ* لڑکیاں کھیل رہی ہیں. (Vul het voornaamwoord in dat ‘zij’ (meervoud vrouwelijk) betekent.)
7. *تم* میرے دوست ہو. (Vul het voornaamwoord in dat ‘jij’ betekent.)
8. *میں* خوش ہوں. (Vul het voornaamwoord in dat ‘ik’ betekent.)
9. *وہ* بہت محنت کرتا ہے. (Vul het voornaamwoord in dat ‘hij’ betekent.)
10. *ہم* سب کام ختم کر چکے ہیں. (Vul het voornaamwoord in dat ‘wij’ betekent.)

1. میں نے *تمہیں* کتاب دی. (Vul het voornaamwoord in dat ‘jou’ betekent als lijdend voorwerp.)
2. وہ نے *مجھے* بلایا. (Vul het voornaamwoord in dat ‘mij’ betekent als lijdend voorwerp.)
3. ہم نے *اسے* خط لکھا. (Vul het voornaamwoord in dat ‘hem/haar’ betekent als lijdend voorwerp.)
4. انہوں نے *ہمیں* سنا. (Vul het voornaamwoord in dat ‘ons’ betekent als lijdend voorwerp.)
5. کیا آپ نے *انہیں* دیکھا؟ (Vul het voornaamwoord in dat ‘hen’ betekent als lijdend voorwerp.)
6. تم نے *مجھے* کیوں نہیں بتایا؟ (Vul het voornaamwoord in dat ‘mij’ betekent als lijdend voorwerp.)
7. وہ ہمیں *تمہیں* ملنے آئے. (Vul het voornaamwoord in dat ‘jou’ betekent als lijdend voorwerp.)
8. میں نے *اسے* تحفہ دیا. (Vul het voornaamwoord in dat ‘hem/haar’ betekent als lijdend voorwerp.)
9. ہم نے *آپ کو* مبارکباد دی. (Vul het voornaamwoord in dat ‘u’ betekent als lijdend voorwerp.)
10. کیا تم نے *مجھے* سنا؟ (Vul het voornaamwoord in dat ‘mij’ betekent als lijdend voorwerp.)