1. *Ja* som doma. (Hint: eerste persoon enkelvoud, “ik”)
2. *Ty* si môj priateľ. (Hint: tweede persoon enkelvoud, informeel “jij”)
3. *On* je učiteľ. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk, “hij”)
4. *Ona* má knihu. (Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijk, “zij”)
5. *My* sme študenti. (Hint: eerste persoon meervoud, “wij”)
6. *Vy* ste moji susedia. (Hint: tweede persoon meervoud, formeel of meervoud “jullie/u”)
7. *Oni* sú v parku. (Hint: derde persoon meervoud mannelijk of gemengd geslacht, “zij”)
8. *Ony* sú v škole. (Hint: derde persoon meervoud vrouwelijk, “zij”)
9. *Ja* rád čítam knihy. (Hint: eerste persoon enkelvoud, “ik”)
10. *Ty* máš pekný dom. (Hint: tweede persoon enkelvoud, informeel “jij”)

1. Vidím *teba* v meste. (Hint: tweede persoon enkelvoud, informeel, lijdend voorwerp “jij”)
2. Poznám *jeho* dobre. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk, lijdend voorwerp “hem”)
3. Milujem *ju*. (Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijk, lijdend voorwerp “haar”)
4. Počúvam *nás*. (Hint: eerste persoon meervoud, lijdend voorwerp “ons”)
5. Čakám na *vás*. (Hint: tweede persoon meervoud, formeel of meervoud, lijdend voorwerp “jullie/u”)
6. Pomáham *im*. (Hint: derde persoon meervoud, lijdend voorwerp “hen”)
7. Hľadám *mňa*. (Hint: eerste persoon enkelvoud, lijdend voorwerp “mij”)
8. Vidíš *teba*? (Hint: tweede persoon enkelvoud, informeel, lijdend voorwerp “jou”)
9. Volám *ho* každý deň. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk, lijdend voorwerp “hem”)
10. Pozerám sa na *ňu*. (Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijk, lijdend voorwerp “haar”)