1. *Ja* sam učitelj. (Hint: het onderwerp ‘ik’ in nominatief)
2. Da li *ti* voliš kafu? (Hint: het onderwerp ‘jij’ in nominatief)
3. *On* je moj brat. (Hint: het onderwerp ‘hij’ in nominatief)
4. *Ona* ide u školu. (Hint: het onderwerp ‘zij’ in nominatief)
5. *Mi* smo prijatelji. (Hint: het onderwerp ‘wij’ in nominatief)
6. Da li *vi* razumete? (Hint: het onderwerp ‘jullie’ in nominatief)
7. *Oni* rade zajedno. (Hint: het onderwerp ‘zij’ meervoud in nominatief)
8. *One* su u parku. (Hint: het onderwerp vrouwelijke meervoud in nominatief)
9. *Ja* volim da čitam. (Hint: ‘ik’ als onderwerp in nominatief)
10. *Ti* si moj prijatelj. (Hint: ‘jij’ als onderwerp in nominatief)

1. Vidim *tebe* u školi. (Hint: ‘jij’ als lijdend voorwerp in accusatief)
2. On voli *mene*. (Hint: ‘ik’ als lijdend voorwerp in accusatief)
3. Pozvao sam *njega* na žurku. (Hint: ‘hij’ als lijdend voorwerp in accusatief)
4. Pomažem *njoj* sa zadatkom. (Hint: ‘zij’ als lijdend voorwerp in accusatief)
5. Čujemo *vas* jasno. (Hint: ‘jullie’ als lijdend voorwerp in accusatief)
6. Volim *nas* kao porodicu. (Hint: ‘wij’ als lijdend voorwerp in accusatief)
7. Gledam *njih* u bioskopu. (Hint: ‘zij’ meervoud als lijdend voorwerp in accusatief)
8. On čeka *nje* ispred škole. (Hint: vrouwelijke meervoud ‘zij’ als lijdend voorwerp in accusatief)
9. Ljubim *tebe* svaki dan. (Hint: ‘jij’ als lijdend voorwerp in accusatief)
10. Pozdravljam *mene* ujutru. (Hint: ‘ik’ als lijdend voorwerp in accusatief)