1. *मी* शाळेत जात आहे. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “ik” als onderwerp.)
2. *तू* खूप छान गाणं म्हणतोस. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jij” informeel.)
3. *तो* माझा मित्र आहे. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hij”.)
4. *ती* बाजारात आहे. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “zij”.)
5. *आम्ही* खेळायला जात आहोत. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “wij”.)
6. *तुम्ही* खूप मेहनत करता. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jullie” formeel/informeel meervoud.)
7. *ते* आमचे शिक्षक आहेत. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “zij” meervoud.)
8. *मी* पुस्तक वाचतो आहे. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “ik” als onderwerp.)
9. *ती* मला भेटायला आली. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “zij”.)
10. *तो* स्वयंपाक करतोय. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hij”.)

1. मला *मला* पुस्तक दिलं. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “mij” in de lijdende vorm.)
2. तिला *तिला* गिफ्ट आवडले. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “haar” in de lijdende vorm.)
3. त्यांना *त्यांना* आमंत्रण पाठवलं. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hen” of “hun” in de meewerkende vorm.)
4. आम्हाला *आम्हाला* मदत हवी आहे. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “ons” in de meewerkende vorm.)
5. तुला *तुला* हे समजले का? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jou” informeel.)
6. त्याला *त्याला* वेदना होत्या. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hem”.)
7. तुम्हाला *तुम्हाला* हे समजून घ्यायचं आहे. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jullie” formeel/informeel meervoud.)
8. मला *मला* खूप आनंद झाला. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “mij”.)
9. तिला *तिला* नवीन कपडे आवडतात. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “haar”.)
10. त्यांना *त्यांना* भेटायला आवडलं. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hen” of “hun”.)