Oefening 1: Persoonlijke voornaamwoorden als onderwerp
2. *너*는 어디에 가요? (Hint: informeel “jij” als onderwerp)
3. *그*는 선생님이에요. (Hint: “hij” als onderwerp)
4. *그녀*는 책을 읽어요. (Hint: “zij” als onderwerp)
5. *우리는* 친구입니다. (Hint: “wij” als onderwerp)
6. *너희들은* 학교에 있어요? (Hint: informeel “jullie” als onderwerp)
7. *그들은* 집에 있어요. (Hint: “zij” meervoud als onderwerp)
8. *제가* 사과를 먹어요. (Hint: formeel “ik” als onderwerp, bescheiden vorm)
9. *당신*은 한국어를 배워요? (Hint: formeel “u” als onderwerp)
10. *저희*는 회사에 다녀요. (Hint: formeel “wij” als onderwerp)
Oefening 2: Persoonlijke voornaamwoorden als lijdend voorwerp
2. 그는 *나를* 좋아해요. (Hint: informeel “ik” als lijdend voorwerp)
3. 우리는 *그를* 기다려요. (Hint: “hem” als lijdend voorwerp)
4. 그녀는 *그녀를* 도와줘요. (Hint: “haar” als lijdend voorwerp)
5. 너희들은 *우리를* 초대했어요. (Hint: “ons” als lijdend voorwerp)
6. 그들은 *너희들을* 봤어요. (Hint: “jullie” als lijdend voorwerp)
7. 저는 *당신을* 존경해요. (Hint: formeel “u” als lijdend voorwerp)
8. 저희는 *저를* 잊지 마세요. (Hint: formeel “ik” als lijdend voorwerp, zelfreferentie)
9. 그는 *그녀를* 사랑해요. (Hint: “haar” als lijdend voorwerp)
10. 그녀는 *그들을* 만났어요. (Hint: “hen” als lijdend voorwerp)