1. *मैं* स्कूल जाता हूँ. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “ik” in Hindi)
2. *तुम* बहुत अच्छे दोस्त हो. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jij” informeel)
3. *वह* किताब पढ़ रहा है. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hij” of “zij” dichtbij)
4. *हम* कल बाजार जाएंगे. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “wij”)
5. *वे* फुटबॉल खेलते हैं. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “zij” meervoud)
6. *तुम* क्या कर रहे हो? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jij” informeel)
7. *मैं* खाना खा रहा हूँ. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “ik”)
8. *वह* डॉक्टर है. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hij” of “zij”)
9. *हम* एक फिल्म देखेंगे. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “wij”)
10. *वे* स्कूल जाते हैं. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “zij” meervoud)

1. यह किताब *मेरा* है. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “mijn”)
2. क्या यह तुम्हारा कलम है? (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jouw”)
3. मैंने *उसे* देखा. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hem/haar” als lijdend voorwerp)
4. यह घर *हमारा* है. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “ons/onze”)
5. क्या तुमने *मुझे* बुलाया? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “mij” als lijdend voorwerp)
6. उनकी गाड़ी बहुत अच्छी है. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hun”)
7. मैं *तुम्हें* समझता हूँ. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jou” als lijdend voorwerp)
8. क्या यह उनका कुत्ता है? (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hun”)
9. उसने *मुझे* उपहार दिया. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “mij” als lijdend voorwerp)
10. यह पेन *तुम्हारा* है. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jouw”)