1. *Я* іду ў школу. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘ik’ als onderwerp)
2. *Ты* чытаеш кнігу. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jij’ als onderwerp)
3. *Ён* працуе ў офісе. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hij’ als onderwerp)
4. *Яна* гатуе вячэру. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘zij’ als onderwerp)
5. *Мы* граем у футбол. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘wij’ als onderwerp)
6. *Вы* слухаеце музыку. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jullie/u’ als onderwerp)
7. *Яны* жывуць у горадзе. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘zij’ meervoud als onderwerp)
8. *Ён* кажа па-беларуску. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hij’ als onderwerp)
9. *Ты* пішаш ліст. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jij’ als onderwerp)
10. *Мы* вучымся разам. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘wij’ als onderwerp)

1. Ён бачыць *яго*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hem’ als lijdend voorwerp)
2. Я чую *яе*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘haar’ als lijdend voorwerp)
3. Мы любім *яны*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hen’ als lijdend voorwerp)
4. Ты клічаш *яго*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hem’ als lijdend voorwerp)
5. Я пішу *табя*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jou’ als lijdend voorwerp)
6. Вы чакаеце *нас*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘ons’ als lijdend voorwerp)
7. Я бачу *яе* ў парку. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘haar’ als lijdend voorwerp)
8. Ён любіць *яго*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hem’ als lijdend voorwerp)
9. Мы клічам *вас*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jullie/u’ als lijdend voorwerp)
10. Ты чакаеш *яго*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hem’ als lijdend voorwerp)