1. *Я* иду в магазин. (Gebruik het onderwerp voor “ik”.)
2. *Ты* читаешь книгу. (Gebruik het onderwerp voor “jij” informeel.)
3. *Он* говорит по-русски. (Gebruik het onderwerp voor “hij”.)
4. *Она* слушает музыку. (Gebruik het onderwerp voor “zij” vrouwelijk enkelvoud.)
5. *Мы* живём в Москве. (Gebruik het onderwerp voor “wij”.)
6. *Вы* учитесь в университете. (Gebruik het onderwerp voor “jullie” of formeel “u”.)
7. *Они* работают вместе. (Gebruik het onderwerp voor “zij” meervoud.)
8. *Он* любит спорт. (Gebruik het onderwerp voor “hij”.)
9. *Она* готовит ужин. (Gebruik het onderwerp voor “zij” vrouwelijk enkelvoud.)
10. *Я* понимаю тебя. (Gebruik het onderwerp voor “ik”.)

1. Я вижу *тебя*. (Gebruik het lijdend voorwerp voor “jou”.)
2. Он любит *её*. (Gebruik het lijdend voorwerp voor “haar”.)
3. Мы знаем *его*. (Gebruik het lijdend voorwerp voor “hem”.)
4. Она приглашает *нас*. (Gebruik het lijdend voorwerp voor “ons”.)
5. Вы слушаете *их*. (Gebruik het lijdend voorwerp voor “hen”.)
6. Ты понимаешь *меня*. (Gebruik het lijdend voorwerp voor “mij”.)
7. Я жду *тебя*. (Gebruik het lijdend voorwerp voor “jou”.)
8. Он зовёт *её*. (Gebruik het lijdend voorwerp voor “haar”.)
9. Мы любим *вас*. (Gebruik het lijdend voorwerp voor “jullie/u”.)
10. Она видит *нас*. (Gebruik het lijdend voorwerp voor “ons”.)