1. *Ja* lubię czytać książki. (Hint: “Ik” in het Pools)
2. *Ty* jesteś moim przyjacielem. (Hint: “Jij” in het Pools, enkelvoud)
3. *On* mieszka w Warszawie. (Hint: “Hij” in het Pools)
4. *Ona* jest nauczycielką. (Hint: “Zij” (enkelvoud vrouwelijk) in het Pools)
5. *My* idziemy do parku. (Hint: “Wij” in het Pools)
6. *Wy* macie dużo zadań. (Hint: “Jullie” in het Pools)
7. *Oni* grają w piłkę nożną. (Hint: “Zij” (mannelijk meervoud) in het Pools)
8. *One* lubią tańczyć. (Hint: “Zij” (vrouwelijk meervoud) in het Pools)
9. *Ja* jestem zmęczony. (Hint: “Ik” in het Pools, mannelijke vorm)
10. *Ty* mówisz bardzo dobrze po polsku. (Hint: “Jij” in het Pools)

1. On widzi *mnie*. (Hint: “mij” in het Pools)
2. Ja słyszę *ciebie*. (Hint: “jou” in het Pools)
3. Ona kocha *jego*. (Hint: “hem” in het Pools)
4. My zapraszamy *ją*. (Hint: “haar” in het Pools)
5. Oni pomagają *nam*. (Hint: “ons” in het Pools)
6. Ty rozumiesz *was*. (Hint: “jullie” in het Pools, lijdend voorwerp)
7. Ja widzę *ich*. (Hint: “hen” in het Pools, mannelijk meervoud)
8. Ona słucha *ich*. (Hint: “hen” in het Pools, vrouwelijk meervoud)
9. On pyta *mnie*. (Hint: “mij” in het Pools)
10. Wy lubicie *mnie*. (Hint: “mij” in het Pools)