Oefening 1: Persoonlijke voornaamwoorden als onderwerp
2. *Jij* leest een interessant boek. (gebruik het juiste onderwerp als je tegen iemand praat)
3. *Hij* speelt graag voetbal in het park. (gebruik het juiste onderwerp voor een man)
4. *Zij* werkt hard aan haar project. (gebruik het juiste onderwerp voor een vrouw)
5. *Wij* wonen in een groot huis. (gebruik het juiste onderwerp voor jezelf en anderen)
6. *Jullie* maken mooie tekeningen. (gebruik het juiste onderwerp voor meerdere mensen die je aanspreekt)
7. *Zij* studeren elke dag voor het examen. (gebruik het juiste onderwerp voor meerdere personen)
8. *Hij* vindt het leuk om te schilderen. (gebruik het juiste onderwerp voor een jongen)
9. *Ik* ben vandaag erg moe. (gebruik het juiste onderwerp voor jezelf)
10. *Zij* praten over hun vakantieplannen. (gebruik het juiste onderwerp voor een groep vrouwen)
Oefening 2: Persoonlijke voornaamwoorden als lijdend voorwerp
2. Ik zie *jou* in het park. (gebruik het juiste lijdend voorwerp als je iemand aanspreekt)
3. Zij bedankt *hem* voor het cadeau. (gebruik het juiste lijdend voorwerp voor een man)
4. Wij horen *haar* zingen in de gang. (gebruik het juiste lijdend voorwerp voor een vrouw)
5. De kinderen volgen *ons* naar de speeltuin. (gebruik het juiste lijdend voorwerp voor jezelf en anderen)
6. De docent roept *jullie* naar voren. (gebruik het juiste lijdend voorwerp voor meerdere mensen)
7. Ik help *hen* met het huiswerk. (gebruik het juiste lijdend voorwerp voor meerdere personen)
8. De moeder kust *hem* op zijn wang. (gebruik het juiste lijdend voorwerp voor een jongen)
9. De vrienden bezoeken *mij* vaak in het weekend. (gebruik het juiste lijdend voorwerp voor jezelf)
10. De leraar ziet *haar* in de klas zitten. (gebruik het juiste lijdend voorwerp voor een vrouw)