1. *Én* vagyok a tanár. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “ik” als onderwerp)
2. *Te* vagy a barátom. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jij” als onderwerp)
3. *Ő* szeret olvasni. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hij/zij” als onderwerp)
4. *Mi* megyünk a piacra. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “wij” als onderwerp)
5. *Ti* vagytok a diákok. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jullie” als onderwerp)
6. *Ők* játszanak a parkban. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “zij” als onderwerp)
7. *Én* beszélek magyarul. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “ik” als onderwerp)
8. *Te* dolgozol ma. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jij” als onderwerp)
9. *Ő* lakik Budapesten. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hij/zij” als onderwerp)
10. *Mi* eszünk vacsorát. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “wij” als onderwerp)

1. Látom *őt*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hem/haar” als lijdend voorwerp)
2. Meghallgatlak *téged*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jou” als lijdend voorwerp)
3. Szeretünk *titeket*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jullie” als lijdend voorwerp)
4. Ismerem *őt*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hem/haar” als lijdend voorwerp)
5. Segítek *neked*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jou” in de datiefvorm)
6. Hívunk *titeket*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jullie” als lijdend voorwerp)
7. Megértem *őt*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hem/haar” als lijdend voorwerp)
8. Kérlek, várj *engem*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “mij” als lijdend voorwerp)
9. Tudom, hogy szerettek *engem*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “mij” als lijdend voorwerp)
10. Hallgatunk *rájuk*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hen” in de datiefvorm)