Oefening 1: Persoonlijke voornaamwoorden als onderwerp
2. *Du* taler dansk. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “jij” als onderwerp.)
3. *Han* læser en bog. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “hij” als onderwerp.)
4. *Hun* skriver et brev. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “zij” als onderwerp, enkelvoud.)
5. *Vi* spiser middag sammen. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “wij” als onderwerp.)
6. *I* spiller fodbold. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “jullie” als onderwerp.)
7. *De* er venner. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “zij” als onderwerp, meervoud.)
8. *Jeg* bor i København. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “ik” als onderwerp.)
9. *Du* arbejder hårdt. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “jij” als onderwerp.)
10. *Hun* elsker musik. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “zij” als onderwerp, enkelvoud.)
Oefening 2: Persoonlijke voornaamwoorden als lijdend voorwerp
2. Han hjælper *mig*. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “mij” als lijdend voorwerp.)
3. Vi ringer til *ham*. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “hem” als lijdend voorwerp.)
4. Hun kender *os*. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “ons” als lijdend voorwerp.)
5. De inviterer *jer*. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “jullie” als lijdend voorwerp.)
6. Jeg forstår *dem*. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “henne/hun” of “hen/zij” als lijdend voorwerp meervoud.)
7. Kan du se *mig*? (Hint: Gebruik het Deense woord voor “mij” als lijdend voorwerp.)
8. Vi hører *dig*. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “jou” als lijdend voorwerp.)
9. Han besøger *os*. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “ons” als lijdend voorwerp.)
10. Hun spørger *ham*. (Hint: Gebruik het Deense woord voor “hem” als lijdend voorwerp.)