Oefening 1: Persoonlijke voornaamwoorden als onderwerp
2. *Nǐ* bent mijn vriend. (Hint: tweede persoon enkelvoud, ‘jij’)
3. *Tā* is een leraar. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk of vrouwelijk, ‘hij/zij’)
4. *Wǒmen* zijn klaar met het huiswerk. (Hint: eerste persoon meervoud, ‘wij’)
5. *Nǐmen* komen vanavond op bezoek. (Hint: tweede persoon meervoud, ‘jullie’)
6. *Tāmen* spelen buiten. (Hint: derde persoon meervoud, ‘zij’)
7. *Wǒ* houd van muziek. (Hint: eerste persoon enkelvoud, ‘ik’)
8. *Nǐ* spreekt erg goed Chinees. (Hint: tweede persoon enkelvoud, ‘jij’)
9. *Tā* leest een boek. (Hint: derde persoon enkelvoud, ‘hij/zij’)
10. *Wǒmen* gaan morgen naar het park. (Hint: eerste persoon meervoud, ‘wij’)
Oefening 2: Persoonlijke voornaamwoorden als lijdend voorwerp
2. Ik help *nǐ* met huiswerk. (Hint: tweede persoon enkelvoud als lijdend voorwerp, ‘jou’)
3. Zij nodigt *tā* uit voor het feest. (Hint: derde persoon enkelvoud als lijdend voorwerp, ‘hem/haar’)
4. Wij begrijpen *wǒmen* zelf goed. (Hint: eerste persoon meervoud als lijdend voorwerp, ‘ons’)
5. Jullie kennen *nǐmen* al lang. (Hint: tweede persoon meervoud als lijdend voorwerp, ‘jullie’)
6. De leraar helpt *tāmen* met de les. (Hint: derde persoon meervoud als lijdend voorwerp, ‘hen’)
7. Zij zien *wǒ* elke dag. (Hint: eerste persoon enkelvoud als lijdend voorwerp, ‘mij’)
8. Kun je *nǐ* even helpen? (Hint: tweede persoon enkelvoud als lijdend voorwerp, ‘jou’)
9. Hij kent *tā* heel goed. (Hint: derde persoon enkelvoud als lijdend voorwerp, ‘hem/haar’)
10. We missen *wǒmen* niet. (Hint: eerste persoon meervoud als lijdend voorwerp, ‘ons’)