Oefening 1: Ontkennende zinnen met “không”
2. Zij *không* gaat naar school vandaag. (Ontken de handeling)
3. Wij *không* eten rijst. (Gebruik “không” voor het ontkennen van een werkwoord)
4. Jij *không* spreekt Vietnamees. (Ontken het spreken van de taal)
5. Hij *không* werkt in het kantoor. (Gebruik “không” voor de ontkenning)
6. De kinderen *không* spelen buiten. (Ontken de actie van spelen)
7. Ik *không* begrijp het woord. (Gebruik “không” om te zeggen dat je iets niet begrijpt)
8. Zij *không* kijkt televisie. (Ontken het kijken naar televisie)
9. Wij *không* drinken koffie. (Gebruik “không” om het drinken te ontkennen)
10. Jij *không* woont in Hanoi. (Ontken het wonen op een bepaalde plek)
Oefening 2: Ontkennende zinnen met “chưa” voor nog niet
2. Zij *chưa* is naar de markt gegaan. (Ontken de voltooiing van een actie)
3. Wij *chưa* hebben het boek gelezen. (Gebruik “chưa” voor iets wat nog niet gebeurd is)
4. Jij *chưa* hebt de taak afgemaakt. (Ontken de voltooiing van een taak)
5. Hij *chưa* is naar huis gegaan. (Gebruik “chưa” om aan te geven dat hij nog niet vertrokken is)
6. De leraar *chưa* heeft de toets nagekeken. (Ontken een afgeronde handeling)
7. Ik *chưa* begrijp de les. (Gebruik “chưa” als iets nog niet begrepen is)
8. Zij *chưa* heeft de film gezien. (Ontken dat zij de film heeft bekeken)
9. Wij *chưa* zijn klaar met werken. (Gebruik “chưa” om aan te geven dat iets nog niet klaar is)
10. Jij *chưa* hebt gereisd naar Vietnam. (Ontken een ervaring die nog niet heeft plaatsgevonden)