1. Ik *نہیں جا رہا ہوں* (niet ga) naar school vandaag.
2. Zij *نہیں کھا رہی ہے* (niet eet) haar lunch nu.
3. Wij *نہیں کھیل رہے ہیں* (niet spelen) voetbal in het park.
4. Hij *نہیں پڑھ رہا ہے* (niet leest) een boek.
5. Jullie *نہیں بول رہے ہیں* (niet spreken) Urdu op dit moment.
6. De leraar *نہیں سمجھا رہا ہے* (niet legt uit) de les vandaag.
7. Ik *نہیں دیکھ رہا ہوں* (niet zie) de film.
8. Zij *نہیں لکھ رہی ہے* (niet schrijft) een brief.
9. Wij *نہیں سن رہے ہیں* (niet luisteren) naar muziek.
10. Hij *نہیں کام کر رہا ہے* (niet werkt) nu.

1. Ik *نہیں ہوں* (ben niet) moe vandaag.
2. Jij *نہیں تھا* (was niet) thuis gisteren.
3. Zij *نہیں ہوں گی* (zullen niet zijn) aanwezig morgen.
4. Wij *نہیں تھے* (waren niet) op tijd.
5. Hij *نہیں ہوگا* (zal niet zijn) blij met dat nieuws.
6. Jij *نہیں ہو* (bent niet) blij met het resultaat.
7. Zij *نہیں ہے* (is niet) klaar met haar werk.
8. Wij *نہیں ہوں گے* (zullen niet zijn) beschikbaar volgende week.
9. Hij *نہیں تھا* (was niet) ziek vorige week.
10. Jullie *نہیں ہیں* (zijn niet) klaar met de taak.