Oefening 1: Ontkennende zinnen met “nie”
2. Oni *nie* majú psa. (Ontken het bezit van de hond.)
3. My *nie* bývame v meste. (Zeg dat je niet in de stad woont.)
4. Ty *nie* pracuješ dnes. (Ontken dat je vandaag werkt.)
5. On *nie* hovorí po slovensky. (Ontken dat hij Slowaaks spreekt.)
6. Deti *nie* chcú ísť do školy. (Zeg dat de kinderen niet naar school willen.)
7. Vy *nie* poznáte moju sestru. (Ontken dat jullie mijn zus kennen.)
8. Ja *nie* jem mäso. (Zeg dat je geen vlees eet.)
9. Ona *nie* číta tú knihu. (Ontken dat zij dat boek leest.)
10. My *nie* ideme von dnes. (Zeg dat we vandaag niet naar buiten gaan.)
Oefening 2: Ontkennende zinnen met samengestelde werkwoorden en “nikto”, “nič”
2. Nemám *nič* nové na povedanie. (Ontken dat je iets nieuws hebt om te vertellen.)
3. *Nikto* nevidel ten film. (Zeg dat niemand die film heeft gezien.)
4. Ona nemá *nič* v taške. (Ontken dat ze iets in de tas heeft.)
5. *Nikto* nepozná správnu odpoveď. (Ontken dat iemand het juiste antwoord kent.)
6. My nemáme *nič* pripravené na zajtra. (Zeg dat we niets voorbereid hebben voor morgen.)
7. *Nikto* nehovorí po anglicky v tej triede. (Ontken dat iemand Engels spreekt in die klas.)
8. Ty nemáš *nič* spoločné s tým problémom. (Zeg dat jij niets met dat probleem te maken hebt.)
9. *Nikto* nepracuje dnes večer. (Ontken dat iemand vanavond werkt.)
10. Ona nemá *nič* proti tomu. (Zeg dat zij er niets tegen heeft.)