Oefening 1: Ontkennende zinnen met ‘illa’ (niet)
2. Zij *illa* komt morgen naar school. (Hoe zeg je ‘komt niet’ in het Kannada?)
3. Wij *illa* eten rijst vanavond. (Ontken de handeling met ‘illa’)
4. Jij *illa* werkt in het kantoor vandaag. (Gebruik het juiste ontkennende woord)
5. De hond *illa* slaapt in de tuin. (Ontken de actie met ‘illa’)
6. Ik *illa* begrijp de les nu. (Gebruik ‘illa’ om te zeggen ‘ik begrijp niet’)
7. De kinderen *illa* spelen buiten. (Ontken de handeling met ‘illa’)
8. Mijn broer *illa* kijkt televisie vandaag. (Gebruik ‘illa’ voor ontkenning)
9. De leraar *illa* geeft huiswerk vandaag. (Ontken de zin met ‘illa’)
10. Zij *illa* reist naar Bangalore deze week. (Gebruik ‘illa’ om negatie aan te geven)
Oefening 2: Ontkennende zinnen met ‘alla’ (geen, niet)
2. Hij is *alla* de leraar. (Ontken de identiteit met ‘alla’)
3. Dat huis is *alla* nieuw. (Gebruik ‘alla’ om iets te ontkennen)
4. Zij is *alla* mijn zus. (Ontken de relatie met ‘alla’)
5. Dit eten is *alla* lekker. (Gebruik ‘alla’ om een kwaliteit te ontkennen)
6. Dit is *alla* het juiste antwoord. (Ontken het antwoord met ‘alla’)
7. Hij heeft *alla* geld. (Gebruik ‘alla’ om te zeggen dat hij geen geld heeft)
8. Jij bent *alla* schuldig aan de fout. (Ontken beschuldiging met ‘alla’)
9. Het is *alla* mogelijk om te winnen. (Gebruik ‘alla’ om mogelijkheden te ontkennen)
10. Deze film is *alla* interessant. (Ontken de eigenschap met ‘alla’)