Oefening 1: Ontkennende zinnen met het werkwoord “olema” (zijn)
2. Ta ei *ole* kodus täna. (Negeren dat iemand thuis is)
3. Me ei *ole* väsinud. (Ontken dat we moe zijn)
4. Sa ei *ole* siin. (Ontken aanwezigheid van “jij”)
5. Nad ei *ole* sõbrad. (Ontken dat ze vrienden zijn)
6. See ei *ole* minu raamat. (Ontken eigendom)
7. Ma ei *ole* kunagi Tallinnas käinud. (Ontken ervaring in verleden tijd)
8. Ta ei *ole* arst. (Ontken beroep)
9. Me ei *ole* valmis. (Ontken gereedheid)
10. Sa ei *ole* ainus, kes ei saa aru. (Ontken exclusiviteit)
Oefening 2: Ontkennende zinnen met andere werkwoorden (tegemine) en hulpwerkwoorden
2. Ta ei *lähe* kooli täna. (Ontken dat iemand naar school gaat)
3. Me ei *söö* hommikusööki varakult. (Ontken het eten van ontbijt)
4. Sa ei *joo* kohvi. (Ontken drinken van koffie)
5. Nad ei *mängi* jalgpalli. (Ontken sportbeoefening)
6. Ma ei *räägi* vene keelt. (Ontken spreken van een taal)
7. Ta ei *kuula* muusikat. (Ontken luisteren naar muziek)
8. Me ei *mine* kinno homme. (Ontken plannen voor de toekomst)
9. Sa ei *vaata* televiisorit. (Ontken kijken naar tv)
10. Nad ei *õpi* praegu. (Ontken studeren op dit moment)