Oefening 1: Ontkennende zinnen met “ikke”
2. Han *ikke* går i skole i dag. (Plaats het ontkennende woord voor ‘gaat niet’)
3. Vi *ikke* har en hund. (Gebruik ‘niet’ om te zeggen dat we geen hond hebben)
4. De *ikke* taler dansk. (Ontken dat zij Deens spreken)
5. Du *ikke* forstår opgaven. (Zeg dat jij de opdracht niet begrijpt)
6. Jeg *ikke* kan finde min bog. (Gebruik ‘niet’ om te zeggen dat ik mijn boek niet kan vinden)
7. Hun *ikke* arbejder i weekenden. (Ontken dat zij in het weekend werkt)
8. Vi *ikke* spiser kød. (Zeg dat wij geen vlees eten)
9. Han *ikke* kommer til festen. (Ontken dat hij naar het feest komt)
10. De *ikke* bor i København. (Zeg dat zij niet in Kopenhagen wonen)
Oefening 2: Ontkennende zinnen met “ingen” en “intet”
2. Hun har *ingen* venner her. (Ontken het hebben van vrienden)
3. Vi har *intet* nyt at fortælle. (Gebruik ‘geen’ of ‘niets’ voor iets nieuws)
4. Der er *ingen* mælk i køleskabet. (Zeg dat er geen melk in de koelkast is)
5. Han har *ingen* bil. (Ontken het bezit van een auto)
6. Jeg har *intet* at sige. (Zeg dat je niets te zeggen hebt)
7. De har *ingen* ideer til projektet. (Ontken het hebben van ideeën)
8. Vi så *ingen* fugle i haven. (Zeg dat we geen vogels in de tuin zagen)
9. Hun har *intet* arbejde i øjeblikket. (Ontken dat zij momenteel werk heeft)
10. Jeg kender *ingen* her i byen. (Zeg dat je niemand kent in de stad)