Oefening 1: Gebruik van ontelbare zelfstandige naamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Er zit veel *mléka* in de koelkast (melk, ontelbaar).
3. Ze koopt altijd vers *chleba* in de bakkerij (brood, ontelbaar).
4. Voor het recept heb ik wat *másla* nodig (boter, ontelbaar).
5. De tafel is gemaakt van stevig *dřeva* (hout, ontelbaar).
6. Hij voegt een beetje *cukru* toe aan zijn thee (suiker, ontelbaar).
7. Wij gebruiken vaak *oleje* om te koken (olie, ontelbaar).
8. Er ligt veel *písku* op het strand (zand, ontelbaar).
9. In de tuin groeit veel *trávy* (gras, ontelbaar).
10. Ze houdt van de geur van vers *kávy* in de ochtend (koffie, ontelbaar).
Oefening 2: Ontelbare zelfstandige naamwoorden in context met aanwijzingen
2. Er zit te veel *soli* in de soep (zout, ontelbaar, smaakmaker).
3. De kunstenaar gebruikt veel *barvy* in zijn schilderij (verf, ontelbaar).
4. Ze heeft een beetje *šťávy* nodig voor het recept (sap, ontelbaar).
5. Het brood is gemaakt zonder *droždí* (gist, ontelbaar).
6. Ik koop altijd verse *zeleniny* op de markt (groenten, ontelbaar).
7. De lucht zit vol met *prachu* na de storm (stof, ontelbaar).
8. Voor het experiment is er veel *kyslíku* nodig (zuurstof, ontelbaar).
9. De melk is vervangen door *rostlinného mléka* (plantaardige melk, ontelbaar).
10. In de keuken ligt een zak met *mouky* (bloem, ontelbaar).