Oefening 1: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Jij *zag* de vogel in de tuin (verleden tijd van zien).
3. Wij *namen* de bus naar school (verleden tijd van nemen).
4. Hij *gaf* mij een cadeau (verleden tijd van geven).
5. Zij *sprong* over de rivier (verleden tijd van springen).
6. Jullie *schreven* een brief naar de leraar (verleden tijd van schrijven).
7. De hond *bleef* de hele dag buiten (verleden tijd van blijven).
8. Ik *vond* mijn sleutels onder de tafel (verleden tijd van vinden).
9. Zij *dronk* water na het sporten (verleden tijd van drinken).
10. Hij *reed* snel naar huis (verleden tijd van rijden).
Oefening 2: Voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden
2. Jij hebt een brief *geschreven* voor je vriend (voltooid deelwoord van schrijven).
3. Wij hebben het boek *gelezen* in één dag (voltooid deelwoord van lezen).
4. Hij heeft het raam *gebroken* per ongeluk (voltooid deelwoord van breken).
5. Zij heeft de wedstrijd *gewonnen* met veel moeite (voltooid deelwoord van winnen).
6. Jullie hebben het huis *verkocht* vorige maand (voltooid deelwoord van verkopen).
7. De kinderen hebben buiten *gespeeld* de hele middag (voltooid deelwoord van spelen).
8. Ik heb het antwoord niet *gekend* tijdens de toets (voltooid deelwoord van kennen).
9. Zij heeft de auto *gebracht* naar de garage (voltooid deelwoord van brengen).
10. Hij heeft de film *gezien* in de bioscoop (voltooid deelwoord van zien).