Oefening 1: Onregelmatige werkwoorden in de verleden tijd (simple past)
2. Kami ay *kumain* ng hapunan om acht uur. (Hint: verleden tijd van “kumain” betekent “ate”)
3. Ikaw ay *nagsulat* ng liham gisterenavond. (Hint: verleden tijd van “nagsulat” betekent “wrote”)
4. Sila ay *umalis* ng bahay vroeg vanochtend. (Hint: verleden tijd van “umalis” betekent “left”)
5. Ako ay *nag-aral* voor het examen gisteren. (Hint: verleden tijd van “nag-aral” betekent “studied”)
6. Siya ay *umiyak* toen hij verdrietig was. (Hint: verleden tijd van “umiyak” betekent “cried”)
7. Kami ay *nagluto* van het avondeten samen. (Hint: verleden tijd van “nagluto” betekent “cooked”)
8. Ikaw ay *naglakad* naar het park gisteren. (Hint: verleden tijd van “naglakad” betekent “walked”)
9. Sila ay *nakita* de vogel in de tuin. (Hint: verleden tijd van “nakita” betekent “saw”)
10. Ik ben *natulog* vroeg vannacht. (Hint: verleden tijd van “natulog” betekent “slept”)
Oefening 2: Onregelmatige werkwoorden in de verleden tijd (past tense) met context
2. Wij *naglaro* basketbal in het park. (Hint: verleden tijd van “naglaro” betekent “played”)
3. Jij *nagbasa* een boek de hele avond. (Hint: verleden tijd van “nagbasa” betekent “read”)
4. Zij *umakyat* de berg vorige week. (Hint: verleden tijd van “umakyat” betekent “climbed”)
5. Ik *naglinis* mijn kamer gisteren. (Hint: verleden tijd van “naglinis” betekent “cleaned”)
6. Jij *nagsuot* een mooie jas gisteren. (Hint: verleden tijd van “nagsuot” betekent “wore”)
7. Wij *nagtrabaho* hard voor het project. (Hint: verleden tijd van “nagtrabaho” betekent “worked”)
8. Hij *nagsalita* met de leraar na de les. (Hint: verleden tijd van “nagsalita” betekent “spoke”)
9. Zij *umabot* op tijd voor de vergadering. (Hint: verleden tijd van “umabot” betekent “arrived”)
10. Ik *naghatid* mijn vriend naar huis gisteren. (Hint: verleden tijd van “naghatid” betekent “delivered” of “dropped off”)