1. Jaz sem včeraj *šel* v trgovino. (Vervoeging van “iti” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
2. Ona je *videla* lep razgled. (Vervoeging van “videti” in verleden tijd, vrouwelijk enkelvoud)
3. Mi smo *naredili* domačo nalogo. (Vervoeging van “narediti” in verleden tijd, meervoud)
4. Ti si *prišel* pozno domov. (Vervoeging van “priti” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
5. Oni so *rekli* resnico. (Vervoeging van “reči” in verleden tijd, meervoud)
6. Jaz sem *bral* knjigo. (Vervoeging van “brati” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
7. Ona je *jela* zajtrk zgodaj. (Vervoeging van “jesti” in verleden tijd, vrouwelijk enkelvoud)
8. Vi ste *pisali* pismo. (Vervoeging van “pisati” in verleden tijd, meervoud)
9. On je *vzel* ključe s seboj. (Vervoeging van “vzeti” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
10. Mi smo *spali* dolgo noč. (Vervoeging van “spati” in verleden tijd, meervoud)

1. Ti si *videl* film včeraj zvečer. (Vervoeging van “videti” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
2. Ona je *šla* na obisk k prijateljici. (Vervoeging van “iti” in verleden tijd, vrouwelijk enkelvoud)
3. Jaz sem *napisal* pismo za učitelja. (Vervoeging van “napisati” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
4. Vi ste *prinesli* knjige v šolo. (Vervoeging van “prinesti” in verleden tijd, meervoud)
5. On je *jedel* sadje za malico. (Vervoeging van “jesti” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
6. Mi smo *pili* čaj ob večerji. (Vervoeging van “piti” in verleden tijd, meervoud)
7. Ona je *vzela* torbico s seboj. (Vervoeging van “vzeti” in verleden tijd, vrouwelijk enkelvoud)
8. Ti si *rekel* lepo besedo. (Vervoeging van “reči” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
9. Jaz sem *bral* časopis zjutraj. (Vervoeging van “brati” in verleden tijd, mannelijk enkelvoud)
10. Oni so *spali* do poznega jutra. (Vervoeging van “spati” in verleden tijd, meervoud)