Oefening 1: Onregelmatige werkwoorden in de verleden tijd
2. Jij *zjadłeś* obiad vroeg vandaag. (Gebruik het verleden tijd van „zjeść” – eten)
3. Hij *wziął* parasol mee naar buiten. (Gebruik het verleden tijd van „wziąć” – nemen)
4. Wij *widzieliśmy* film in het weekend. (Gebruik het verleden tijd van „widzieć” – zien)
5. Jullie *mówiliście* po polsku tijdens de les. (Gebruik het verleden tijd van „mówić” – spreken)
6. Zij *dali* mi prezent voor mijn verjaardag. (Gebruik het verleden tijd van „dać” – geven)
7. Ik *napisałem* list aan mijn vriend. (Gebruik het verleden tijd van „napisać” – schrijven)
8. Jij *przyjechałeś* te laat naar het feest. (Gebruik het verleden tijd van „przyjechać” – aankomen)
9. Hij *zrobił* zadanie voor school. (Gebruik het verleden tijd van „zrobić” – doen/maken)
10. Wij *czytaliśmy* książkę samen. (Gebruik het verleden tijd van „czytać” – lezen)
Oefening 2: Onregelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. My *jemy* obiad samen. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „jeść” – eten)
3. Ty *bierzesz* książkę z półki. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „brać” – nemen)
4. Oni *widzą* dużo ptaków in het park. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „widzieć” – zien)
5. Wy *mówicie* bardzo goed Pools. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „mówić” – spreken)
6. Ja *daję* ci prezent morgen. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „dać” – geven)
7. Ty *piszesz* list do kolegi. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „pisać” – schrijven)
8. On *przyjeżdża* na czas naar school. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „przyjeżdżać” – aankomen)
9. My *robimy* zadanie nu. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „robić” – doen/maken)
10. Oni *czytają* książkę in de bibliotheek. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „czytać” – lezen)