Oefening 1: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Mes *matėme* gražią gėlę sode. (Vul het verleden tijd in van „matyti“ – zien)
3. Ji *rašė* laišką savo draugui. (Vul het verleden tijd in van „rašyti“ – schrijven)
4. Jie *valgė* pietus restorane. (Vul het verleden tijd in van „valgyti“ – eten)
5. Tu *girdėjai* garsų muziką vakar vakare. (Vul het verleden tijd in van „girdėti“ – horen)
6. Mes *buvome* namuose visą dieną. (Vul het verleden tijd in van „būti“ – zijn)
7. Ji *gėrė* arbatą ryte. (Vul het verleden tijd in van „gerti“ – drinken)
8. Jūs *rašėte* namų darbus kartu. (Vul het verleden tijd in van „rašyti“ – schrijven)
9. Jie *vaikščiojo* parke po pietų. (Vul het verleden tijd in van „vaikščioti“ – wandelen)
10. Aš *pamačiau* tą filmą vakar. (Vul het verleden tijd in van „matyti“ – zien)
Oefening 2: Voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden
2. Mes *valgėme* vakarienę anksčiau. (Vul het voltooid deelwoord in van „valgyti“ – eten)
3. Tu *girdėjai* tą naujieną? (Vul het voltooid deelwoord in van „girdėti“ – horen)
4. Jie *buvo* laimingi po kelionės. (Vul het voltooid deelwoord in van „būti“ – zijn)
5. Ji *išgėrė* kavos ryte. (Vul het voltooid deelwoord in van „gerti“ – drinken)
6. Jūs *ėjote* į kiną vakar. (Vul het voltooid deelwoord in van „eiti“ – gaan)
7. Mes *matėme* gražų saulėlydį. (Vul het voltooid deelwoord in van „matyti“ – zien)
8. Jis *parašė* trumpą laišką. (Vul het voltooid deelwoord in van „rašyti“ – schrijven)
9. Jos *vaikščiojo* miške visą dieną. (Vul het voltooid deelwoord in van „vaikščioti“ – wandelen)
10. Aš *pamačiau* draugą gatvėje. (Vul het voltooid deelwoord in van „matyti“ – zien)