Oefening 1: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Jij *láttál* een mooie vogel gisteren (verleden tijd van látni, zien).
3. Hij *evett* een appel vanmorgen (verleden tijd van enni, eten).
4. Wij *ittunk* water na het sporten (verleden tijd van inni, drinken).
5. Jullie *jöttetek* laat naar het feest (verleden tijd van jönni, komen).
6. Zij *tették* het boek op tafel (verleden tijd van tenni, zetten/leggen).
7. Ik *vettem* een cadeau voor jou (verleden tijd van venni, nemen/kopen).
8. Jij *adtál* mij een bericht gisteren (verleden tijd van adni, geven).
9. Hij *mondott* iets belangrijks (verleden tijd van mondani, zeggen).
10. Wij *kaptunk* een brief van de post (verleden tijd van kapni, krijgen).
Oefening 2: Onregelmatige werkwoorden in context
2. Jij *sétáltál* in het park met je hond (verleden tijd van sétálni, wandelen).
3. Hij *ment* naar huis na het werk (verleden tijd van menni, gaan; let op de korte vorm).
4. Wij *láttunk* de zonsondergang aan het strand (verleden tijd van látni, zien).
5. Jullie *etettek* de kat met vis (verleden tijd van etetni, voeren).
6. Zij *ittak* thee in de ochtend (verleden tijd van inni, drinken; let op de korte vorm voor hij/zij).
7. Ik *adtam* een cadeau aan mijn vriend (verleden tijd van adni, geven; let op de korte vorm).
8. Jij *vettél* een nieuwe jas in de winkel (verleden tijd van venni, nemen/kopen).
9. Hij *mondott* een verhaal over zijn jeugd (verleden tijd van mondani, zeggen).
10. Wij *kaptunk* hulp toen we het nodig hadden (verleden tijd van kapni, krijgen).