Oefening 1: Onpersoonlijke zinnen met het werkwoord ‘zijn’
2. *Het was* gisteren erg koud buiten. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in verleden tijd)
3. *Het is* nu tijd om te beginnen. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in tegenwoordige tijd)
4. *Het is* moeilijk om die vraag te beantwoorden. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in tegenwoordige tijd)
5. *Het was* niet mogelijk om op tijd te komen. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in verleden tijd)
6. *Het is* duidelijk dat hij hard werkt. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in tegenwoordige tijd)
7. *Het was* mooi weer tijdens de vakantie. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in verleden tijd)
8. *Het is* belangrijk om goed te luisteren. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in tegenwoordige tijd)
9. *Het was* druk in de stad gisteren. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in verleden tijd)
10. *Het is* nog vroeg in de ochtend. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Onpersoonlijke zinnen met weer en tijd
2. *Het sneeuwde* vorige winter veel. (gebruik het werkwoord ‘sneeuwen’ in verleden tijd)
3. *Het waait* hard aan zee. (gebruik het werkwoord ‘waaien’ in tegenwoordige tijd)
4. *Het wordt* morgen warm weer. (gebruik het werkwoord ‘worden’ in tegenwoordige tijd)
5. *Het bliksemde* tijdens het onweer. (gebruik het werkwoord ‘bliksemen’ in verleden tijd)
6. *Het vriest* vaak in januari. (gebruik het werkwoord ‘vriezen’ in tegenwoordige tijd)
7. *Het was* mistig vanmorgen vroeg. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in verleden tijd bij mistig weer)
8. *Het wordt* snel donker in de winter. (gebruik het werkwoord ‘worden’ in tegenwoordige tijd)
9. *Het hagelde* gisteren na de storm. (gebruik het werkwoord ‘hagelen’ in verleden tijd)
10. *Het is* zonnig en warm vandaag. (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in tegenwoordige tijd bij het weer)