Oefening 1: Gebruik van onbepaalde voornaamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Er is *niemand* in het huis wanneer ik thuiskom. (Gebruik een woord dat betekent geen enkele persoon)
3. Wil je *iets* drinken? (Gebruik een woord voor een onbepaalde hoeveelheid of zaak)
4. Ik heb *niets* gehoord over het feest morgen. (Gebruik een woord dat geen enkele zaak betekent)
5. *Iedereen* moet op tijd zijn voor de vergadering. (Gebruik een woord dat alle personen betekent)
6. *Iets* ruikt hier lekker in de keuken. (Gebruik een woord voor een onbepaalde zaak)
7. *Niemand* begrijpt de moeilijke vraag. (Gebruik een woord dat geen enkele persoon aanduidt)
8. Kan *iemand* mij helpen met deze opdracht? (Gebruik een woord voor een onbekende persoon)
9. Er is *niets* te doen op deze saaie dag. (Gebruik een woord dat geen enkele activiteit aanduidt)
10. *Iedereen* vindt dat het een goed idee is. (Gebruik een woord dat alle personen omvat)
Oefening 2: Vul het juiste onbepaalde voornaamwoord in de context in
2. *Niemand* wist dat zij jarig was. (Gebruik een woord dat geen enkele persoon betekent)
3. *Iemand* heeft mijn boek meegenomen zonder het te vragen. (Gebruik een woord voor een onbekende persoon)
4. Er is hier *niets* dat mij interesseert. (Gebruik een woord dat geen enkele zaak betekent)
5. *Iedereen* moet zijn huiswerk maken voordat hij naar buiten gaat. (Gebruik een woord dat alle personen betekent)
6. Kan *iemand* de deur voor me openen? (Gebruik een woord voor een onbepaalde persoon)
7. Ik heb vandaag *iets* nieuws geleerd op school. (Gebruik een woord voor een onbepaalde zaak)
8. *Niemand* kwam opdagen voor de vergadering. (Gebruik een woord dat geen enkele persoon aanduidt)
9. Er is *niets* mis met dit plan. (Gebruik een woord dat geen enkele zaak betekent)
10. *Iedereen* houdt van vakantie in de zomer. (Gebruik een woord dat alle personen omvat)