1. *מישהו* komt straks op bezoek. (Hint: gebruik voor “iemand”)
2. *אף אחד* was niet thuis toen ik belde. (Hint: gebruik voor “niemand”)
3. Ik zoek *מישהו* die me kan helpen. (Hint: gebruik voor “iemand”)
4. *אף אחד* begrijpt het probleem niet. (Hint: gebruik voor “niemand”)
5. Kan *מישהו* mij de weg wijzen? (Hint: gebruik voor “iemand”)
6. *אף אחד* wil vandaag werken. (Hint: gebruik voor “niemand”)
7. Er is hier *מישהו* die je iets wil vertellen. (Hint: gebruik voor “iemand”)
8. *אף אחד* heeft mijn boek niet gepakt. (Hint: gebruik voor “niemand”)
9. Ik hoorde dat *מישהו* je heeft gebeld. (Hint: gebruik voor “iemand”)
10. *אף אחד* kan dit geheim houden. (Hint: gebruik voor “niemand”)

1. Heb je *משהו* gevonden op straat? (Hint: gebruik voor “iets”)
2. Ik heb *כלום* niet gehoord vandaag. (Hint: gebruik voor “niets”)
3. Wil je *משהו* te drinken? (Hint: gebruik voor “iets”)
4. Er is *כלום* mis met de auto. (Hint: gebruik voor “niets”)
5. Ik heb *משהו* interessants gelezen. (Hint: gebruik voor “iets”)
6. Ze zei dat ze *כלום* niet weet. (Hint: gebruik voor “niets”)
7. Wil je me *משהו* vragen? (Hint: gebruik voor “iets”)
8. We vonden *כלום* op het strand. (Hint: gebruik voor “niets”)
9. Ik dacht dat er *משהו* was, maar het was niet zo. (Hint: gebruik voor “iets”)
10. Hij heeft *כלום* gedaan vandaag. (Hint: gebruik voor “niets”)