Oefening 1: Onbepaalde voornaamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Er was *nothing* te zien in het donker. (Hint: gebruik een woord voor ‘niets’)
3. Heeft *anyone* je geholpen met het huiswerk? (Hint: gebruik een woord voor ‘iemand’ in een vraag)
4. Ik zie *something* bewegen achter de struiken. (Hint: gebruik een woord voor ‘iets’)
5. *Nobody* kwam opdagen op het feest. (Hint: gebruik een woord voor ‘niemand’)
6. Wil je *anything* drinken? (Hint: gebruik een woord voor ‘iets’ in een vraag)
7. *Everybody* houdt van het nieuwe liedje. (Hint: gebruik een woord voor ‘iedereen’)
8. Hij vertelde *something* belangrijks tijdens de vergadering. (Hint: gebruik een woord voor ‘iets’)
9. Ik heb *no one* gezien in het park vandaag. (Hint: gebruik een woord voor ‘niemand’)
10. Is er *anything* dat je nodig hebt? (Hint: gebruik een woord voor ‘iets’ in een vraag)
Oefening 2: Onbepaalde voornaamwoorden in context
2. Ik heb *something* gevonden op straat. (Hint: gebruik een woord voor ‘iets’)
3. *Nobody* weet het antwoord op die vraag. (Hint: gebruik een woord voor ‘niemand’)
4. Is er *anybody* thuis? (Hint: gebruik een woord voor ‘iemand’ in een vraag)
5. *Everything* is klaar voor het feest. (Hint: gebruik een woord voor ‘alles’)
6. Ik zag *someone* in de tuin lopen. (Hint: gebruik een woord voor ‘iemand’)
7. Er is *nothing* mis met het plan. (Hint: gebruik een woord voor ‘niets’)
8. We hebben *no one* kunnen bereiken vandaag. (Hint: gebruik een woord voor ‘niemand’)
9. *Everybody* moet op tijd zijn voor de les. (Hint: gebruik een woord voor ‘iedereen’)
10. Wil je *anything* toevoegen aan het verslag? (Hint: gebruik een woord voor ‘iets’ in een vraag)