Oefening 1: Onbepaalde lidwoorden met “หนึ่ง” (één)
2. Zij ziet *หนึ่ง* vogel in de boom. (Gebruik het Thais voor “een”, getal 1)
3. Hij eet *หนึ่ง* appel per dag. (Gebruik het Thais voor “een”, getal 1)
4. Wij hebben *หนึ่ง* hond thuis. (Gebruik het Thais voor “een”, getal 1)
5. Jij drinkt *หนึ่ง* glas water. (Gebruik het Thais voor “een”, getal 1)
6. Er ligt *หนึ่ง* pen op de tafel. (Gebruik het Thais voor “een”, getal 1)
7. De leraar geeft *หนึ่ง* les vandaag. (Gebruik het Thais voor “een”, getal 1)
8. Ik zie *หนึ่ง* bloem in de tuin. (Gebruik het Thais voor “een”, getal 1)
9. Zij koopt *หนึ่ง* jurk voor het feest. (Gebruik het Thais voor “een”, getal 1)
10. Hij leest *หนึ่ง* krant elke ochtend. (Gebruik het Thais voor “een”, getal 1)
Oefening 2: Onbepaalde lidwoorden en kwantificeerders zonder lidwoord
2. Zij hebben *หลาย* boeken gelezen. (Gebruik het Thais voor “veel”)
3. Hij koopt *สอง* t-shirts. (Gebruik het Thais voor “twee”)
4. Wij zien *บาง* vogels in het park. (Gebruik het Thais voor “enkele” of “sommige”)
5. Jij hebt *หลาย* vragen gesteld. (Gebruik het Thais voor “veel”)
6. Er zijn *สอง* katten in de tuin. (Gebruik het Thais voor “twee”)
7. De winkel verkoopt *บาง* fruitsoorten. (Gebruik het Thais voor “enkele” of “sommige”)
8. Ik eet *หลาย* rijstkorrels. (Gebruik het Thais voor “veel”)
9. Zij heeft *สอง* broers. (Gebruik het Thais voor “twee”)
10. Hij geeft *บาง* cadeaus aan vrienden. (Gebruik het Thais voor “enkele” of “sommige”)