Oefening 1: Onbepaalde lidwoorden bij mannelijke zelfstandige naamwoorden
2. Ik zag *oru* hond in de tuin. (Hint: Gebruik het lidwoord voor één mannelijk dier)
3. Ze wil *oru* appel eten. (Hint: Onbepaald lidwoord voor één mannelijk fruit)
4. We hebben *oru* stoel nodig. (Hint: Onbepaald lidwoord voor een mannelijk meubelstuk)
5. Er staat *oru* man bij de deur. (Hint: Onbepaald lidwoord voor één mannelijk persoon)
6. Hij draagt *oru* hoed op zijn hoofd. (Hint: Gebruik het onbepaalde lidwoord voor één mannelijk kledingstuk)
7. Ze vond *oru* pen op de tafel. (Hint: Onbepaald lidwoord voor één mannelijk voorwerp)
8. Ik heb *oru* nieuwe jas gekocht. (Hint: Onbepaald lidwoord bij één mannelijk kledingstuk)
9. Er is *oru* auto geparkeerd voor het huis. (Hint: Onbepaald lidwoord voor één mannelijk voertuig)
10. Hij wil *oru* kopje thee. (Hint: Onbepaald lidwoord voor één mannelijk voorwerp)
Oefening 2: Onbepaalde lidwoorden bij vrouwelijke zelfstandige naamwoorden
2. Er staat *oru* tafel in de kamer. (Hint: Onbepaald lidwoord bij één vrouwelijk meubelstuk)
3. Ik wil *oru* sinaasappel eten. (Hint: Onbepaald lidwoord voor één vrouwelijk fruit)
4. Ze draagt *oru* jurk naar het feest. (Hint: Onbepaald lidwoord voor één vrouwelijk kledingstuk)
5. We zagen *oru* vogel in de boom. (Hint: Onbepaald lidwoord voor één vrouwelijk dier)
6. Hij gaf haar *oru* ring. (Hint: Gebruik het onbepaalde lidwoord voor één vrouwelijk sieraad)
7. Er staat *oru* lamp op het bureau. (Hint: Onbepaald lidwoord bij één vrouwelijk voorwerp)
8. Ze kocht *oru* taart voor het feest. (Hint: Onbepaald lidwoord bij één vrouwelijk eten)
9. Ik zag *oru* vrouw op straat lopen. (Hint: Onbepaald lidwoord voor één vrouwelijk persoon)
10. Hij bracht *oru* tas mee van de winkel. (Hint: Onbepaald lidwoord voor één vrouwelijke tas)