Oefening 1: Gebruik van ‘isang’ bij zelfstandige naamwoorden
2. Zij koopt *isang* boek in de winkel. (Gebruik het lidwoord voor ‘een’ bij voorwerpen)
3. Hij heeft *isang* vriend die in Manila woont. (Gebruik het lidwoord voor ‘een’ bij personen)
4. Wij eten *isang* appel per dag. (Gebruik het lidwoord voor ‘een’ bij fruit)
5. De leraar geeft *isang* les vandaag. (Gebruik het lidwoord voor ‘een’ bij lessen)
6. Mijn moeder bakt *isang* taart voor het feest. (Gebruik het lidwoord voor ‘een’ bij voedsel)
7. Er staat *isang* boom in het park. (Gebruik het lidwoord voor ‘een’ bij planten)
8. Hij koopt *isang* stoel voor zijn kantoor. (Gebruik het lidwoord voor ‘een’ bij meubels)
9. De dokter behandelt *isang* patiënt in het ziekenhuis. (Gebruik het lidwoord voor ‘een’ bij personen)
10. Ik lees *isang* krant elke ochtend. (Gebruik het lidwoord voor ‘een’ bij tijdschriften)
Oefening 2: Onbepaalde lidwoorden in verschillende contexten
2. Hij drinkt *isang* glas water na het sporten. (Gebruik het lidwoord bij een voorwerp)
3. Wij vinden *isang* sleutel op de grond. (Gebruik het lidwoord bij een object)
4. Ik heb *isang* idee voor het project. (Gebruik het lidwoord bij abstracte dingen)
5. Zij draagt *isang* jurk naar het feest. (Gebruik het lidwoord bij kledingstukken)
6. De student schrijft *isang* essay voor de klas. (Gebruik het lidwoord bij schoolwerk)
7. Hij koopt *isang* fiets in de winkel. (Gebruik het lidwoord bij vervoermiddelen)
8. Wij zien *isang* ster aan de hemel. (Gebruik het lidwoord bij natuurlijke objecten)
9. De kat vangt *isang* muis in de tuin. (Gebruik het lidwoord bij dieren)
10. Zij ontvangt *isang* brief van haar vriend. (Gebruik het lidwoord bij poststukken)