Oefening 1: Onbepaalde lidwoorden in eenvoudige zinnen
2. Zij ziet *bir* meisje in het park. (Gebruik het onbepaalde lidwoord voor een vrouwelijk zelfstandig naamwoord.)
3. Hij eet *bir* appel. (Gebruik het onbepaalde lidwoord voor een enkelvoudig, eetbaar voorwerp.)
4. Wij hebben *bir* hond als huisdier. (Onbepaald lidwoord voor een dier.)
5. Daar staat *bir* tafel in de kamer. (Onbepaald lidwoord voor een meubelstuk.)
6. Ik wil *bir* glas water, alstublieft. (Onbepaald lidwoord bij een drinkbaar object.)
7. Zij leest *bir* krant elke ochtend. (Onbepaald lidwoord bij een enkelvoudig zelfstandig naamwoord.)
8. Hij koopt *bir* jas voor de winter. (Onbepaald lidwoord bij kleding.)
9. Wij zoeken *bir* restaurant in de stad. (Onbepaald lidwoord bij een plek.)
10. Er is *bir* vogel op het dak. (Onbepaald lidwoord bij een dier in de natuur.)
Oefening 2: Onbepaalde lidwoorden in context
2. Zij draagt *bir* jurk naar het feest. (Onbepaald lidwoord bij kledingstuk.)
3. Hij vond *bir* sleutel op straat. (Onbepaald lidwoord bij een klein voorwerp.)
4. Wij kopen *bir* boek over Kazachse grammatica. (Onbepaald lidwoord bij een leerboek.)
5. Er staat *bir* auto voor het huis. (Onbepaald lidwoord bij vervoermiddel.)
6. Ik heb *bir* idee voor het project. (Onbepaald lidwoord bij een abstract begrip.)
7. Ze drinkt *bir* kopje thee. (Onbepaald lidwoord bij een drinkbeker.)
8. Hij schrijft met *bir* potlood. (Onbepaald lidwoord bij schrijfgerei.)
9. We zien *bir* boom in de tuin. (Onbepaald lidwoord bij een plant.)
10. Er ligt *bir* krant op tafel. (Onbepaald lidwoord bij een voorwerp.)