Oefening 1: Nulvoorwaarden met tegenwoordige tijd
2. Wanneer je water *kookt*, verdampt het. (Gebruik het werkwoord “koken” in tegenwoordige tijd)
3. Als ik honger heb, *eet* ik iets. (Gebruik het werkwoord “eten” in tegenwoordige tijd)
4. Wanneer de zon schijnt, *is* het warm. (Gebruik het werkwoord “zijn” in tegenwoordige tijd)
5. Als je ijs in de zon legt, *smelt* het. (Gebruik het werkwoord “smelten” in tegenwoordige tijd)
6. Wanneer je papier verbrandt, *wordt* het as. (Gebruik het werkwoord “worden” in tegenwoordige tijd)
7. Als de klok twaalf uur slaat, *beginnen* we te eten. (Gebruik het werkwoord “beginnen” in tegenwoordige tijd)
8. Wanneer je water bevriest, *wordt* het ijs. (Gebruik het werkwoord “worden” in tegenwoordige tijd)
9. Als je de knop indrukt, *gaat* het licht aan. (Gebruik het werkwoord “gaan” in tegenwoordige tijd)
10. Wanneer planten zonlicht krijgen, *groeien* ze. (Gebruik het werkwoord “groeien” in tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Nulvoorwaarden met “als” en “wanneer”
2. Wanneer je de deur opent, *komt* er frisse lucht binnen. (Gebruik het werkwoord “komen” in tegenwoordige tijd)
3. Als je hard werkt, *haal* je goede cijfers. (Gebruik het werkwoord “halen” in tegenwoordige tijd)
4. Wanneer het sneeuwt, *blijven* de kinderen buiten spelen. (Gebruik het werkwoord “blijven” in tegenwoordige tijd)
5. Als ik genoeg slaap, *ben* ik fitter. (Gebruik het werkwoord “zijn” in tegenwoordige tijd)
6. Wanneer je thee zet, *wordt* het warm. (Gebruik het werkwoord “worden” in tegenwoordige tijd)
7. Als ik muziek luister, *voel* ik me beter. (Gebruik het werkwoord “voelen” in tegenwoordige tijd)
8. Wanneer je de computer aanzet, *start* hij op. (Gebruik het werkwoord “starten” in tegenwoordige tijd)
9. Als het donker wordt, *gaan* de lichten aan. (Gebruik het werkwoord “gaan” in tegenwoordige tijd)
10. Wanneer je genoeg water drinkt, *blijf* je gezond. (Gebruik het werkwoord “blijven” in tegenwoordige tijd)