Oefening 1: Nulvoorwaarden met werkwoorden
2. Als je water kookt, *stijgt* het op. (Gebruik het werkwoord ‘stijgen’)
3. Als de zon schijnt, *is* het warm. (Gebruik het werkwoord ‘zijn’)
4. Als je rijst kookt, *wordt* het zacht. (Gebruik het werkwoord ‘worden’)
5. Als je suiker in water doet, *lost* het op. (Gebruik het werkwoord ‘oplossen’)
6. Als je slaapt, *rust* je lichaam uit. (Gebruik het werkwoord ‘uitrusten’)
7. Als het koud is, *beeft* het water. (Gebruik het werkwoord ‘beven’)
8. Als de klok twaalf slaat, *begint* de dag. (Gebruik het werkwoord ‘beginnen’)
9. Als je rijp fruit eet, *is* het zoet. (Gebruik het werkwoord ‘zijn’)
10. Als je de deur opent, *kan* de wind binnenkomen. (Gebruik het werkwoord ‘kunnen’)
Oefening 2: Nulvoorwaarden met dagelijkse situaties
2. Als jij lacht, *wordt* iedereen blij. (Gebruik het werkwoord ‘worden’)
3. Als hij hard werkt, *verdient* hij geld. (Gebruik het werkwoord ‘verdienen’)
4. Als zij studeert, *leert* ze nieuwe dingen. (Gebruik het werkwoord ‘leren’)
5. Als wij samenkomen, *hebben* we plezier. (Gebruik het werkwoord ‘hebben’)
6. Als het donker wordt, *gaat* iedereen naar huis. (Gebruik het werkwoord ‘gaan’)
7. Als de vogels zingen, *wordt* het ochtend. (Gebruik het werkwoord ‘worden’)
8. Als de kinderen spelen, *lachen* ze veel. (Gebruik het werkwoord ‘lachen’)
9. Als ik water drink, *word* ik minder dorstig. (Gebruik het werkwoord ‘worden’)
10. Als jij slaapt, *herstelt* je lichaam zich. (Gebruik het werkwoord ‘herstellen’)