1. Ak *padá* dážď, zem je mokrá. (Werkwoord in de tegenwoordige tijd, betekenis ‘regenen’)
2. Keď *je* voda 100 stupňov, varí sa. (Werkwoord ‘zijn’ in tegenwoordige tijd)
3. Ak *svieti* slnko, dni sú teplé. (Werkwoord ‘schijnen’ in tegenwoordige tijd)
4. Keď *mrzne*, voda zamrzne. (Werkwoord ‘vriezen’ in tegenwoordige tijd)
5. Ak *jedia* ľudia veľa cukru, cítia sa unavení. (Werkwoord ‘eten’ in tegenwoordige tijd)
6. Keď *má* zviera hlad, hľadá jedlo. (Werkwoord ‘hebben’ in tegenwoordige tijd)
7. Ak *fúka* vietor, listy padajú zo stromov. (Werkwoord ‘waaien’ in tegenwoordige tijd)
8. Keď *zhasne* svetlo, je tma. (Werkwoord ‘uitgaan’ in tegenwoordige tijd)
9. Ak *pijem* vodu, som smädný. (Werkwoord ‘drinken’ in tegenwoordige tijd)
10. Keď *beží* pes, je rýchly. (Werkwoord ‘rennen’ in tegenwoordige tijd)

1. Ak *otváram* dvere, vzduch prúdi do miestnosti. (Werkwoord ‘openen’ in tegenwoordige tijd)
2. Keď *zapnem* počítač, môžem pracovať. (Werkwoord ‘aanzetten’ in tegenwoordige tijd)
3. Ak *stlačím* tlačidlo, svetlo sa zapne. (Werkwoord ‘drukken’ in tegenwoordige tijd)
4. Keď *umývam* ruky, zbavujem sa špiny. (Werkwoord ‘wassen’ in tegenwoordige tijd)
5. Ak *čítaš* knihu, získavaš vedomosti. (Werkwoord ‘lezen’ in tegenwoordige tijd)
6. Keď *píšem* list, používam pero. (Werkwoord ‘schrijven’ in tegenwoordige tijd)
7. Ak *počúvam* hudbu, cítim sa dobre. (Werkwoord ‘luisteren’ in tegenwoordige tijd)
8. Keď *varím* jedlo, používam oheň. (Werkwoord ‘koken’ in tegenwoordige tijd)
9. Ak *spievam*, vydávam zvuky. (Werkwoord ‘zingen’ in tegenwoordige tijd)
10. Keď *učím* sa slová, pamätám si ich lepšie. (Werkwoord ‘leren’ in tegenwoordige tijd)