Oefening 1: Nulvoorwaarden met “jeśli” (als) en tegenwoordige tijd
2. Jeśli *gotujesz* wodę, ona wrze. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “gotować” in tegenwoordige tijd)
3. Jeśli *świeci* słońce, jest ciepło. (Gebruik de derde persoon enkelvoud van “świecić” in tegenwoordige tijd)
4. Jeśli *zamykasz* drzwi, jest cisza. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “zamknąć” in tegenwoordige tijd)
5. Jeśli *mieszasz* czerwony i niebieski, powstaje fioletowy. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “mieszać” in tegenwoordige tijd)
6. Jeśli *rośnie* temperatura, lód topnieje. (Gebruik de derde persoon enkelvoud van “rosnąć” in tegenwoordige tijd)
7. Jeśli *dotykasz* ognia, się parzysz. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “dotykać” in tegenwoordige tijd)
8. Jeśli *jesteś* głodny, jesz. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “być” in tegenwoordige tijd)
9. Jeśli *mówisz* prawdę, ludzie ci ufają. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “mówić” in tegenwoordige tijd)
10. Jeśli *biegniesz* szybko, jesteś zmęczony. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “biec” in tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Nulvoorwaarden in Pools zonder “jeśli”, met “kiedy” (wanneer)
2. Kiedy *pada* śnieg, dzieci się cieszą. (Gebruik de derde persoon enkelvoud van “padać” in tegenwoordige tijd)
3. Kiedy *otwierasz* okno, wpada świeże powietrze. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “otwierać” in tegenwoordige tijd)
4. Kiedy *gasisz* światło, jest ciemno. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “gasić” in tegenwoordige tijd)
5. Kiedy *mówisz* szybko, trudno cię zrozumieć. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “mówić” in tegenwoordige tijd)
6. Kiedy *śpiewa* ptak, jest rano. (Gebruik de derde persoon enkelvoud van “śpiewać” in tegenwoordige tijd)
7. Kiedy *pijesz* wodę, gasisz pragnienie. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “pić” in tegenwoordige tijd)
8. Kiedy *robi* się ciemno, włączamy lampę. (Gebruik de derde persoon enkelvoud van “robić” in tegenwoordige tijd)
9. Kiedy *słyszysz* dzwonek, idziesz do szkoły. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “słyszeć” in tegenwoordige tijd)
10. Kiedy *jesteś* zmęczony, odpoczywasz. (Gebruik de tweede persoon enkelvoud van “być” in tegenwoordige tijd)