Oefening 1: Modale werkwoorden voor mogelijkheid en toestemming
2. Hij *mag* deze kamer niet betreden zonder toestemming. (toestemming geven)
3. Wij *kunnen* morgen samen studeren. (mogelijkheid uitdrukken)
4. Jij *mag* hier parkeren gedurende twee uur. (toestemming uitdrukken)
5. Zij *kan* goed Tamil spreken. (mogelijkheid uitdrukken)
6. Jij *mag* niet te laat komen voor de les. (toestemming of verbod uitdrukken)
7. Wij *kunnen* het werk voor vrijdag afmaken. (mogelijkheid uitdrukken)
8. Hij *mag* alleen koffie drinken tijdens de pauze. (toestemming uitdrukken)
9. Jij *kan* beter eerder beginnen met oefenen. (advies als mogelijkheid)
10. Zij *mag* haar huiswerk niet vergeten te maken. (toestemming of verplichting)
Oefening 2: Modale werkwoorden voor noodzaak en verplichting
2. Hij *moet* zijn huiswerk voor morgen af hebben. (verplichting uitdrukken)
3. Wij *moeten* op tijd komen voor de vergadering. (verplichting uitdrukken)
4. Jij *moet* rustig spreken tijdens het examen. (noodzaak uitdrukken)
5. Zij *moeten* hard werken om de deadline te halen. (verplichting uitdrukken)
6. Jij *moet* altijd beleefd zijn tegen anderen. (noodzaak of regel)
7. Hij *moet* zijn paspoort laten zien bij de douane. (verplichting uitdrukken)
8. Wij *moeten* de instructies goed volgen. (noodzaak uitdrukken)
9. Jij *moet* elke dag een beetje Tamil lezen. (advies met noodzaak)
10. Zij *moet* haar afspraak niet vergeten. (verplichting uitdrukken)