Oefening 1: Modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Ty *môžeš* hovoriť po slovensky? (Hint: “kunnen” in de tweede persoon enkelvoud)
3. On *musí* pracovať dnes. (Hint: “moeten” in de derde persoon enkelvoud)
4. My *chceme* piť kávu. (Hint: “willen” in de eerste persoon meervoud)
5. Vy *môžete* pomôcť mne? (Hint: “kunnen” in de tweede persoon meervoud)
6. Oni *musia* ísť domov. (Hint: “moeten” in de derde persoon meervoud)
7. Ja *chcem* čítať knihu. (Hint: “willen” in de eerste persoon enkelvoud)
8. Ty *musíš* učiť sa na skúšku. (Hint: “moeten” in de tweede persoon enkelvoud)
9. Ona *môže* hrať na klavíri. (Hint: “kunnen” in de derde persoon enkelvoud vrouwelijk)
10. My *musíme* ísť do školy. (Hint: “moeten” in de eerste persoon meervoud)
Oefening 2: Modale werkwoorden in de verleden tijd
2. Ty *si mohla* pracovať včera. (Hint: verleden tijd van “kunnen” tweede persoon enkelvoud vrouwelijke vorm)
3. On *musel* zostať doma. (Hint: verleden tijd van “moeten” derde persoon enkelvoud mannelijke vorm)
4. My *sme chceli* vidieť film. (Hint: verleden tijd van “willen” eerste persoon meervoud)
5. Vy *ste mohli* prísť skôr. (Hint: verleden tijd van “kunnen” tweede persoon meervoud)
6. Oni *museli* pracovať dlho. (Hint: verleden tijd van “moeten” derde persoon meervoud)
7. Ja *som chcel* ísť na výlet. (Hint: verleden tijd van “willen” eerste persoon enkelvoud mannelijke vorm)
8. Ty *si musela* študovať viac. (Hint: verleden tijd van “moeten” tweede persoon enkelvoud vrouwelijke vorm)
9. Ona *mohla* hrať na gitare. (Hint: verleden tijd van “kunnen” derde persoon enkelvoud vrouwelijke vorm)
10. My *sme museli* odísť skôr. (Hint: verleden tijd van “moeten” eerste persoon meervoud)