1. Ja *moram* da učim za ispit. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’ in tegenwoordige tijd.)
2. Ti *možeš* da ideš sa nama ako želiš. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’ in tegenwoordige tijd.)
3. On *sme* da priča glasno u biblioteci. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘mogen’ in tegenwoordige tijd.)
4. Mi *hoćemo* da gledamo film večeras. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’ in tegenwoordige tijd.)
5. Vi *trebate* da završite zadatak do sutra. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’ in tegenwoordige tijd.)
6. Oni *mogu* da igraju fudbal u parku. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’ in tegenwoordige tijd.)
7. Ja *smem* da postavim pitanje? (Gebruik het modale werkwoord voor ‘mogen’ in tegenwoordige tijd.)
8. Ti *hoćeš* da ideš u bioskop sa nama? (Gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’ in tegenwoordige tijd.)
9. Ona *mora* da radi do kasno večeras. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’ in tegenwoordige tijd.)
10. Mi *možemo* da pomognemo sa selidbom. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’ in tegenwoordige tijd.)

1. Ja sam *morao* da idem kod doktora juče. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’ in verleden tijd, mannelijk geslacht.)
2. Ti si *mogao* da dođeš ranije. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’ in verleden tijd, mannelijk geslacht.)
3. Ona je *smela* da govori na sastanku. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘mogen’ in verleden tijd, vrouwelijk geslacht.)
4. Mi smo *hteli* da posetimo muzej juče. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’ in verleden tijd, mannelijk meervoud.)
5. Vi ste *trebali* da završite projekat prošle nedelje. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’ in verleden tijd, mannelijk meervoud.)
6. Oni su *mogli* da pomognu sa pripremama. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’ in verleden tijd, mannelijk meervoud.)
7. Ja sam *smeo* da ostanem duže na poslu. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘mogen’ in verleden tijd, mannelijk geslacht.)
8. Ti si *htela* da kupiš novu knjigu. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’ in verleden tijd, vrouwelijk geslacht.)
9. Ona je *morala* da nauči pesmu napamet. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’ in verleden tijd, vrouwelijk geslacht.)
10. Mi smo *mogli* da završimo zadatak na vreme. (Gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’ in verleden tijd, mannelijk meervoud.)