Oefening 1: Modale werkwoorden voor noodzaak en verplichting
2. Hij *moet* zijn huiswerk maken. (Hint: noodzaak om iets te doen)
3. Wij *moeten* op tijd zijn. (Hint: verplichting)
4. Jullie *moeten* rustig spreken in de bibliotheek. (Hint: regel of verplichting)
5. Ik *moet* vandaag naar de dokter. (Hint: noodzaak)
6. Zij *moeten* hun paspoort meenemen. (Hint: verplichting)
7. De kinderen *moeten* hun tanden poetsen. (Hint: noodzaak)
8. Jij *moet* meer water drinken. (Hint: advies of noodzaak)
9. Wij *moeten* de regels respecteren. (Hint: verplichting)
10. Hij *moet* zijn kamer opruimen. (Hint: verplichting)
Oefening 2: Modale werkwoorden voor mogelijkheid en toestemming
2. Zij *mag* vandaag langer opblijven. (Hint: toestemming krijgen)
3. Wij *kunnen* morgen naar het park gaan. (Hint: mogelijkheid)
4. Hij *mag* niet te laat komen. (Hint: verbod of geen toestemming)
5. Jullie *kunnen* mij altijd bellen. (Hint: mogelijkheid)
6. Ik *mag* alleen met toestemming naar buiten. (Hint: toestemming)
7. Zij *kan* goed zingen. (Hint: vermogen)
8. Wij *mogen* niet in de klas eten. (Hint: verbod)
9. Hij *kan* snel lopen. (Hint: mogelijkheid)
10. Jij *mag* vandaag de computer gebruiken. (Hint: toestemming)