Oefening 1: Modale werkwoorden voor mogelijkheid en toestemming
2. Tu *turi* eiti į mokyklą. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’)
3. Mes *galime* padėti draugams. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’ in de wij-vorm)
4. Ji *gali* vairuoti automobilį. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’)
5. Jūs *turite* baigti namų darbus. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’ in de u-vorm)
6. Vaikai *gali* žaisti parke. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’)
7. Aš *galiu* eiti su tavimi. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’ in de ik-vorm)
8. Jis *turi* mokytis kasdien. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’)
9. Mes *galime* dalyvauti renginyje. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’ in de wij-vorm)
10. Tu *gali* kalbėti lietuviškai. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’)
Oefening 2: Modale werkwoorden voor verplichting en wens
2. Ji *nori* eiti namo. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’)
3. Mes *turime* pradėti darbą laiku. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’ in de wij-vorm)
4. Tu *nori* sužinoti tiesą. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’)
5. Jūs *turite* klausytis mokytojo. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’ in de u-vorm)
6. Aš *noriu* keliauti į užsienį. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’ in de ik-vorm)
7. Jie *turi* laikytis taisyklių. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’)
8. Mes *norime* pailsėti. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’ in de wij-vorm)
9. Tu *turi* padėti draugui. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’)
10. Ji *nori* išmokti lietuvių kalbą. (Hint: gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’)