Oefening 1: Modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Te *akarsz* segíteni a házi feladatban? (Hint: “willen” in de tweede persoon enkelvoud)
3. Ő *kell* most hazamenjen. (Hint: “moeten” in de derde persoon enkelvoud)
4. Mi *tudunk* gyorsan futni. (Hint: “kunnen” in de eerste persoon meervoud)
5. Ti *akartok* velem jönni? (Hint: “willen” in de tweede persoon meervoud)
6. Ők *kell* korán keljenek. (Hint: “moeten” in de derde persoon meervoud)
7. Én *akarok* egy kávét inni. (Hint: “willen” in de eerste persoon enkelvoud)
8. Te *tudsz* jól főzni? (Hint: “kunnen” in de tweede persoon enkelvoud)
9. Ő *kell* befejezze a munkát. (Hint: “moeten” in de derde persoon enkelvoud)
10. Mi *akartunk* elmenni a moziba. (Hint: “willen” in de eerste persoon meervoud)
Oefening 2: Modale werkwoorden in combinatie met andere werkwoorden
2. Te *tudsz* úszni? (Hint: “kunnen” + infinitief in tweede persoon)
3. Ő *akar* venni egy új autót. (Hint: “willen” + infinitief in derde persoon)
4. Mi *kell* segítenünk a barátunknak. (Hint: “moeten” + infinitief in eerste persoon meervoud)
5. Ti *tudtok* énekelni? (Hint: “kunnen” + infinitief in tweede persoon meervoud)
6. Ők *akarnak* nyaralni menni. (Hint: “willen” + infinitief in derde persoon meervoud)
7. Én *kell* most dolgoznom. (Hint: “moeten” + infinitief in eerste persoon enkelvoud)
8. Te *akarsz* egy könyvet olvasni? (Hint: “willen” + infinitief in tweede persoon enkelvoud)
9. Ő *tud* hamar befejezni mindent. (Hint: “kunnen” + infinitief in derde persoon enkelvoud)
10. Mi *akartunk* együtt enni ma este. (Hint: “willen” + infinitief in eerste persoon meervoud)