Oefening 1: Meervoudsvormen herkennen en invullen
2. De *pīḷigaḷ* maken lawaai in de tuin. (Hint: meervoud van ‘vogel’ in het Tamil)
3. Mijn *kaṭṭaṅgaḷ* zijn oud maar sterk. (Hint: meervoud van ‘boom’ in het Tamil)
4. De *paṇṇigaḷ* eten in de stal. (Hint: meervoud van ‘varken’ in het Tamil)
5. Er zijn veel *nāygaḷ* in het park. (Hint: meervoud van ‘hond’ in het Tamil)
6. De *tēṭṭikaḷ* staan naast het huis. (Hint: meervoud van ‘stoel’ in het Tamil)
7. Onze *paṭikaḷ* zijn schoon. (Hint: meervoud van ‘kleren’ in het Tamil)
8. De *puṇṇikaḷ* bloeien in de lente. (Hint: meervoud van ‘bloem’ in het Tamil)
9. Er zijn veel *kaṇṇigaḷ* in de tempel. (Hint: meervoud van ‘beeld’ in het Tamil)
10. De *pāṭṭikaḷ* zingen elke ochtend. (Hint: meervoud van ‘lied’ in het Tamil)
Oefening 2: Meervoudige zelfstandige naamwoorden in zinnen gebruiken
2. De kinderen zien veel *pīḷigaḷ* in het bos. (Hint: meervoud van ‘vogel’)
3. De *kaṭṭaṅgaḷ* geven schaduw in de zomer. (Hint: meervoud van ‘boom’)
4. Boeren voeden de *paṇṇigaḷ* op hun boerderij. (Hint: meervoud van ‘varken’)
5. De *nāygaḷ* rennen vrolijk in het veld. (Hint: meervoud van ‘hond’)
6. We zetten de *tēṭṭikaḷ* rond de tafel. (Hint: meervoud van ‘stoel’)
7. Zij wassen de *paṭikaḷ* elke week. (Hint: meervoud van ‘kleren’)
8. De tuin staat vol met mooie *puṇṇikaḷ*. (Hint: meervoud van ‘bloem’)
9. De tempel heeft vele oude *kaṇṇigaḷ*. (Hint: meervoud van ‘beeld’)
10. Op feestdagen zingen de mensen traditionele *pāṭṭikaḷ*. (Hint: meervoud van ‘lied’)