Oefening 1: Gebruik van kwalitatieve bijvoeglijke naamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Zij heeft een *mooi* huis. (Hint: Beschrijf iets dat er aantrekkelijk uitziet.)
3. Dit is een *oud* boek. (Hint: Beschrijf iets dat lang bestaat.)
4. De *snelle* auto rijdt voorbij. (Hint: Beschrijf iets dat snel kan bewegen.)
5. Ik drink graag *koude* water. (Hint: Beschrijf iets met een lage temperatuur.)
6. Hij draagt een *rode* jas. (Hint: Beschrijf de kleur.)
7. We hebben een *nieuw* project gestart. (Hint: Beschrijf iets recent begonnen.)
8. De *lekkere* soep staat op tafel. (Hint: Beschrijf iets dat goed smaakt.)
9. Zij woont in een *klein* dorp. (Hint: Beschrijf iets met weinig omvang.)
10. Het is een *mooie* dag vandaag. (Hint: Beschrijf het weer als prettig.)
Oefening 2: Kwalitatieve bijvoeglijke naamwoorden in context
2. De *donkere* kamer is moeilijk te zien. (Hint: Beschrijf iets met weinig licht.)
3. Ze draagt een *zachte* trui. (Hint: Beschrijf iets met een aangenaam gevoel aan de huid.)
4. Het *lange* verhaal duurde uren. (Hint: Beschrijf iets met veel lengte of duur.)
5. Ik heb een *warme* jas nodig in de winter. (Hint: Beschrijf iets dat warmte geeft.)
6. De *jonge* kat speelt in de tuin. (Hint: Beschrijf iets dat nog niet oud is.)
7. Hij heeft een *sterke* stem. (Hint: Beschrijf iets met veel kracht.)
8. Ze woont in een *drukke* straat. (Hint: Beschrijf iets met veel activiteit.)
9. Dit is een *interessant* boek om te lezen. (Hint: Beschrijf iets dat de aandacht trekt.)
10. De *schone* kamer is klaar voor gasten. (Hint: Beschrijf iets dat netjes en vrij van vuil is.)