Oefening 1: Intransitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. De baby *slaapt* rustig in de wieg. (Hint: Dit werkwoord betekent ‘rusten met gesloten ogen’)
3. De bloem *groeit* snel in de zon. (Hint: Dit werkwoord betekent dat iets groter wordt)
4. De vogel *vliegt* hoog in de lucht. (Hint: Dit werkwoord betekent dat iets zich door de lucht verplaatst)
5. Het kind *huilt* als het honger heeft. (Hint: Dit werkwoord betekent geluid maken door verdriet)
6. De zon *schijnt* fel vandaag. (Hint: Dit werkwoord beschrijft het uitstralen van licht)
7. De klok *loopt* altijd gelijk. (Hint: Dit werkwoord betekent dat iets functioneert en tijd aangeeft)
8. Mijn fiets *stilstaat* bij het hek. (Hint: Dit werkwoord betekent dat iets niet beweegt)
9. De sneeuw *smelt* in de lente. (Hint: Dit werkwoord betekent veranderen van vast naar vloeibaar)
10. De boom *verandert* van kleur in de herfst. (Hint: Dit werkwoord betekent dat iets niet hetzelfde blijft)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. De kat *sliep* de hele middag op de bank. (Hint: Verleden tijd van ‘slapen’)
3. De plant *groeide* ondanks het koude weer. (Hint: Verleden tijd van ‘groeien’)
4. De vlinder *vloog* van bloem naar bloem. (Hint: Verleden tijd van ‘vliegen’)
5. Het kind *huilde* toen het viel. (Hint: Verleden tijd van ‘huilen’)
6. De zon *scheen* door de wolken heen. (Hint: Verleden tijd van ‘schijnen’)
7. De klok *liep* de hele dag nauwkeurig. (Hint: Verleden tijd van ‘lopen’ in betekenis van functioneren)
8. De auto *stond* geparkeerd bij het huis. (Hint: Verleden tijd van ‘staan’ zonder beweging)
9. De ijsjes *smolten* in de zon. (Hint: Verleden tijd van ‘smelten’)
10. De bladeren *veranderden* van kleur in oktober. (Hint: Verleden tijd van ‘veranderen’)