Oefening 1: Intransitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Het kind *slaapt* rustig in zijn bed. (Hint: werkwoord dat rust of slaap beschrijft)
3. De bloem *bloeit* in de lente. (Hint: werkwoord dat groei of ontwikkeling zonder direct object beschrijft)
4. De auto *rijdt* snel op de weg. (Hint: werkwoord voor voortbeweging zonder lijdend voorwerp)
5. Het meisje *lacht* om de grap. (Hint: werkwoord dat een emotie zonder direct object uitdrukt)
6. De zon *schijnt* fel vandaag. (Hint: werkwoord dat een natuurlijke gebeurtenis uitdrukt)
7. De hond *blaft* naar de postbode. (Hint: werkwoord dat geluid zonder lijdend voorwerp uitdrukt)
8. Het water *kookt* op het vuur. (Hint: werkwoord dat een fysieke verandering beschrijft zonder direct object)
9. De klok *tikt* in de kamer. (Hint: werkwoord dat een geluid beschrijft zonder lijdend voorwerp)
10. De baby *huilt* om aandacht. (Hint: werkwoord dat een emotionele reactie zonder direct object uitdrukt)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Het kind *sliep* vannacht diep. (Hint: verleden tijd van een werkwoord dat rust uitdrukt)
3. De bloem *bloeide* vorige maand prachtig. (Hint: verleden tijd van een werkwoord dat groei beschrijft)
4. De auto *reed* snel over de brug. (Hint: verleden tijd van een werkwoord voor voortbeweging)
5. Het meisje *lachte* om de grap van de clown. (Hint: verleden tijd van een werkwoord dat emotie uitdrukt)
6. De zon *scheen* de hele dag. (Hint: verleden tijd van een natuurlijk fenomeen)
7. De hond *blafte* hard toen de bel ging. (Hint: verleden tijd van een geluidmakend werkwoord)
8. Het water *kookte* op het fornuis. (Hint: verleden tijd van een werkwoord dat een fysieke verandering beschrijft)
9. De klok *tikte* langzaam in de nacht. (Hint: verleden tijd van een geluidmakend werkwoord)
10. De baby *huilde* toen hij honger had. (Hint: verleden tijd van een werkwoord dat emotie uitdrukt)